dinsdag 23 augustus 2011

Jonkheer Bicker wil een moutmolen...

Zo geformuleerd lijkt het misschien de wens van een verwend jongetje. Nu zal Bicker zich als telg uit een oud Amsterdams regentengeslacht ongetwijfeld zeer bewust zijn geweest van zijn persoon. Maar de wens om een moutmolen te bezitten zal eerder voortgekomen zijn uit zakelijk inzicht. De moutmolen was namelijk bestemd voor zijn bierbrouwerij en azijnmakerij onder Nieuwer-Amstel. Het zijn ongetwijfeld de bedrijven die in de staat van fabrieken en trafieken van 1816 vermeld worden als een kunst azijnmakerij en een bierbrouwerij onder Nieuwer-Amstel. Van beide bedrijven werd vermeld dat ze 12 werklieden in dienst hadden, 24 man dus. Was dit mogelijk een verdubbeling en werkten de werklieden allemaal in hetzelfde bedrijf? In welk geval het zou gaan om 12 werklieden. De staat geeft daarover geen duidelijkheid. Wel dat zowel de azijnmakerij als de bierbrouwerij vroeger “bloeiende” waren, maar sedert de Franse tijd leidden ze een wat kwijnend bestaan. Azijn werd binnenlands geleverd, maar ook naar de Oost- en West-Indische koloniën verzonden, het bier alleen binnenlands. De combinatie van de fabricage van azijn en bier doet vermoeden dat aanvankelijk bierazijn werd geproduceerd; in de staat is sprake van kunst azijn. Bij gebrek aan informatie blijft dat vooralsnog onduidelijk. Duidelijk is dat Bicker in 1827 ten dienste van zijn bierbrouwerij een moutmolen wilde stichten.  
Zoals gezegd diende Bicker in 1827 in Den Haag een verzoekschrift in om ten behoeve van zijn bierbrouwerij aan de Overtoomseweg te Nieuwer-Amstel een moutmolen op te richten. De aanvraag was noodzakelijk om twee redenen. Voor het stichten van een molen was Koninklijke goedkeuring vereist, terwijl van elke fabriek of trafiek die opgericht, uitgebreid of overgenomen werd een onderzoek onder de buren moest plaats vinden om te zien of er gegronde bezwaren tegen het bedrijf ingebracht konden worden. Aanvankelijk leverde het verzoek van Bicker enig misverstand op, want de burgemeester van Nieuwer-Amstel kreeg het verzoek van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland om van advies te dienen. Maar informatie leerde dat de moutmolen niet in die gemeente, maar in de mouterij van Bicker op het Amsterdamse Roeterseiland moest worden gesticht. Het gemeentebestuur van Nieuwer-Amstel was dan ook niet bevoegd, wat bij brief van 20 juli 1827 aan de provincie werd meegedeeld. Vervolgens was met enige vertraging het Amsterdamse gemeentebestuur aan de beurt om te adviseren.
Op 9 augustus 1827 was de commissaris over de publieke werken van die gemeente naar het Roeterseiland gegaan, om de situatie met eigen ogen te bekijken en de verzoeker en de buren te spreken. Plaatselijk bleek dat het pakhuis van Bicker waarin de mouterij was gevestigd aan de ene kant met een gemeenschappelijke muur belend werd door het Israëlitisch Ziekenhuis, en aan de andere kant door het pakhuis ‘de Druif’ van Jhr. W. van Loon. Voor het ziekenhuis was regent J.T. Philips gekomen, namens Van Loon diens gemachtigde de heer Gijzelaar. De laatste kon niet veel zeggen, alleen dat hij een en ander met zijn principaal zou bespreken, en dat naar aanleiding daarvan bericht zou volgen. Philips had de nodige bedenkingen. Hij vreesde overlast voor de zieken, omdat beide panden een gemeenschappelijke muur hadden, wat door de beweging van de molen overlast zou kunnen bezorgen. Tevens vreesde hij voor geluidsoverlast, en hoe nadelig dat voor de zieken zou zijn. Bicker nodigde hem daarop uit om op bezoek te gaan in zijn loodwitmolen, waar ook een rosmolen werkzaam was. Dat werd tussen de heren zo afgesproken. Vervolgens had de commissaris veel moeite moeten doen om van beide buren antwoord te krijgen. De verklaring van geen bezwaar van buurman Van Loon was na veel zeuren pas binnengekomen nadat het proces verbaal was opgemaakt. De regenten van het ziekenhuis hadden pas na lang aandringen laten weten tegen de komst van de molen te zijn, omdat die door het voortdurende geraas en de beweging zeer nadelig zou zijn voor de genezing van de zieken, en deze mogelijk zelfs zou verhinderen. Bicker vond de bezwaren ongegrond. Hij had de regenten immers laten zien hoe een en ander in de loodwitmolen werkte, en daar werkte men met drie paar molenstenen, en hier was het slechts de bedoeling om met een paar te werken, het geraas zou dus wel meevallen. Ook vond hij de bewering dat de beweging schadelijk zou zijn ongegrond. De gebouwen stonden immers niet met elkaar in verbinding? Het zou dus allemaal wel meevallen.
Eind augustus stuurde het gemeentebestuur het proces verbaal naar Gedeputeerde Staten, vergezeld van een uitgebreide brief. Daarin spraken zij nog even hun eigen zorg uit over de komst van de molen op zich. Een en ander moest natuurlijk wel voldoen aan de stedelijke regels over het maalrecht, en het moet zeker zijn dat de molen alleen voor mout zal worden gebruikt en niet voor bakgraan of rogge. Verder gingen ze alleen in op de plaatsing van de molen, waarbij ze tussen de regels door wel hun ergernis uitspraken dat een en ander zo lang had moeten duren, maar dat dit niet aan hen had gelegen, maar aan de trage reactie van de regenten van het Israëlitisch Ziekenhuis en Jhr. Van Loon, terwijl de heer Bicker altijd alle medewerking gaf. Men vond het initiatief van Bicker zeker toe te juichen, omdat het de nijverheid in de stad zou stimuleren, een zaak die ook de Koning aan het hart lag. Het verdiende dus zeker steun, maar aan de andere kant moesten de verpleegden in het ziekenhuis ook niet gehinderd worden bij hun genezing. Aan Bicker was gevraagd welk type molen hij wenste en waar hij deze wilde plaatsen. Daar was hij nog niet uit, eventueel een met de hand te bedienen; deze zou geplaatst worden op de eerste verdieping van de tweede zolder van het pakhuis. Een door paardenkracht aangedreven molen –een rosmolen– zou geplaatst worden in een van de loodsen op het terrein achter het pakhuis. De plaatsing van de met de hand te bedienen molen zou volgens de gemeente problemen opleveren. Want de regenten waren van plan om twee turfschuren naast het ziekenhuis op te metselen en deze in gebruik te nemen als ziekenzalen (zie de onderstaande plattegrond, E). In dat geval zou het pakhuis aan twee zijden worden ingesloten door het ziekenhuis, precies op de plaats waar de molen gepland was. De gemeenteraad adviseerde dan ook dit af te wijzen, maar plaatsing van een rosmolen in de verst van het ziekenhuis verwijderde loods toe te staan. De handmolen zou gesteld worden in het pand dat op de plattegrond aangegeven is met A, terwijl het gemeentebestuur geen bezwaar had tegen plaatsing van de rosmolen in de loods aangeduid met B 2. Voor geluidsoverlast op die afstand was men niet bang, want dat speelde ook geen rol bij de vele gruttersmolens die in de stad actief waren.
 
Gedeputeerden vergaderden over de zaak op 6 september 1827. Ook zij stelden dat zij stimulering van de nijverheid van harte wilden steunen, en dat zij goed beseften dat ook het gemeentebestuur van Amsterdam en de Koning dezelfde mening hadden, want een en ander zou het welvaren van het Rijk bevorderen. Maar toch vonden zij ook dat men moest bedenken dat niet “het belang van veelen aan het bijzonder belang van eenen enkelden word opgeofferd, vooral dan niet, wanneer het het welzijn van liefdadige instellingen en van algemeen nut geldt”; die zijn immers juist aangewezen op de bescherming van de regering. De vraag werd daarom gesteld of het zo was dat het Israëlitisch Ziekenhuis een zodanige last van de moutmolen zou hebben dat dit de genezing van de patiënten zou hinderen of zelfs onmogelijk zou maken. Als dat het geval zou zijn, dan zou het de regenten onmogelijk zijn om het ziekenhuis uit te breiden; het verzoek van Bicker zou dan niet kunnen worden toegestaan, omdat het belang van velen dan zou worden opgeofferd aan het geldelijk gewin van een enkele persoon. Door de andere partij werd aangevoerd dat het geraas van een paar stenen zo gering zou zijn dat dit niet tot merkbare overlast zou leiden. Gedeputeerde Staten vond in beide gevallen dat men te veel uit ging van veronderstellingen, de regenten van het “vermoedelijke geraas”, terwijl men de bewering van Bicker “even gewaagd” beoordeelde. Omdat er een zo grote onduidelijkheid heerste, was het advies van Gedeputeerde Staten dat aan het Amsterdamse stadsbestuur zal worden gelast de zaak ook nog voor te leggen aan de stedelijke geneeskundige commissie. 
Uit het verloop van de zaak blijkt dat Den Haag dat inderdaad gelast had, want op 17 januari 1828 werd meegedeeld dat ondanks een verzoekschrift van het Armbestuur van de Nederlandse Israëlitische Hoofdsynagoge om het verzoek van de heer Bicker tot plaatsing van een moutmolen op het Roeterseiland af te wijzen, de Koning had besloten dit toe te staan, onder de voorwaarden die al door het gemeentebestuur waren geadviseerd: een rosmolen, te plaatsen in de loods op de plattegrond aangeduid met B 2. De plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt had een aan dat van het gemeentebestuur gelijkluidend advies uitgebracht. Aan Gedeputeerde Staten werd verzocht een en ander aan het Amsterdamse gemeentebestuur mee te delen, met het verzoek aan het Armbestuur mee te delen dat hun verzoekschrift was afgewezen. Daarmee was de moutmolen nog geen feit, want op 20 februari 1828 werd nog het Koninklijk Besluit genomen waarbij formeel aan Jhr. P.H. Bicker toestemming werd verleend om een moutmolen te stichten op het Roeterseiland. Wel onder de voorwaarde dat de molen alleen gebruikt zou worden ten dienste van de brouwerij, en dat de toestemming in geval van geconstateerde fraude zou worden ingetrokken. Het besluit werd overigens pas op 28 februari vanuit Den Haag naar Haarlem gezonden, te laat voor de vergadering van Gedeputeerde Staten. Die vergaderden dan ook eerst op 6 maart over deze zaak, en besloten toen een brief aan het gemeentebestuur te zenden, met het verzoek een en ander verder met de heer Bicker af te handelen. Het blijkt, ook in het geval van moutmolens werd ambtelijk langzaam gemalen… 
Bronnen:
Provinciaal bestuur van Noord-Holland 1814-1850, inv.nr. 2959 (21 november 1816, nr. 16), 3280 en 3282 (6 september 1827, nr.1), 3292 en 3294 (24 januari 1828, nr. 10), 3298 en 3300 (6 maart 1828, nr. 8).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten