donderdag 25 augustus 2011

1824: een nieuwe brouwerij in Alkmaar?

Voor de bestudering van de geschiedenis van de brouwnijverheid in de negentiende eeuw komen verschillende bronnen in aanmerking. Een van de archieven waaruit interessant materiaal gehaald kan worden is het archief van de provincie. Zeker in de periode 1814-1849 was de provincie een belangrijke schakel in het bestuur van het koninkrijk. De gouverneur (thans commissaris der koningin genoemd) werd wel ‘de spion van zijne majesteit’ genoemd, en hij fungeerde dan ook als een belangrijke informatiebron voor ‘Den Haag’. Naast de gouverneur speelden ook Gedeputeerde Staten een belangrijke rol. De onbelangrijkste rol was weggelegd voor de Provinciale Staten; zij vergaderden slechts enkele dagen per jaar en hielden zich voornamelijk bezig met het verlenen van subsidies, en het accorderen van de provinciale begroting en rekening. Welke soort gegevens in het archief van Gedeputeerde Staten zijn te vinden, laat het volgende verhaal zien: het voornemen tot het stichten van een nieuwe brouwerij in de stad Alkmaar.

De aanloop
Het verhaal begint met een verzoekschrift van Hermanus Bergwever en Johannes de Veer uit Alkmaar om in het door hen gekochte pand aan de Bierkade te Alkmaar (wijk C no. 13) een nieuwe brouwerij te mogen stichten, welk verzoek door Gedeputeerde Staten op 9 november 1824 om advies aan burgemeester en wethouders van Alkmaar werd gezonden. Volgens het koninklijk besluit van 31 januari 1834 (staatsblad no. 19) was voor de stichting van een dergelijk bedrijf de toestemming van Gedeputeerde Staten nodig. Burgemeester en wethouders van Alkmaar hebben op verzoek van G.S. de zaak onderzocht en zijn bijzonder gelukkig met dit initiatief. Immers, het bevordert de werkgelegenheid en de nijverheid binnen hun gemeente. En dat is hard nodig, want zoals zij aangeven: “Het spreekt toch van zelve, dat na het zien te niet gaan, nog in onzen leeftijd van onderscheidene Fabrieken van dien aart, het aan ons niet dan zeer aangenaam kan zijn, pogingen te zien in het werk gesteld, om dezelve weder te doen herleven, en het vertier en welvaren der Stad daardoor te zien bevorderd.” Met andere woorden, de gemeente is helemaal tevreden met dit initiatief. Maar ja, het probleem is dat er ook buren zijn, en die hebben inspraak, ook al in 1824. En de gemeente vat dit niet licht op en nodigt daarom de beide buren uit om hun mening over het verzoekschrift te geven.
De ene buurman –Dirk Brouwer– heeft geen enkel bezwaar tegen de stichting, zoals door de gemeente wordt meegedeeld, hij heeft er niet alleen geen bezwaar tegen, maar zegt “zelfs gaarne te zullen zien dat hetzelve wierdt geaccordeert.” Beter dan dat kunnen de initiatiefnemers en de gemeente zich niet wensen. Buurman Brouwer wil de brouwerij zelfs graag naast zich zien. Andries Klasing, de andere buurman is van geheel andere mening. De gemeente is niet blij met zijn bezwaren, want zoals ze stellen, de “opgegevene redenen en zwarigheden niet zullen kunnen geacht worden eenigsints van dat belang te zijn, om uit dien hoofde de toestemming tot de oprigting van eene zoo belangrijke Fabriek te weigeren”. Ze vinden de bezwaren namelijk zo algemeen dat als hier aan toegegeven moet worden er nergens in de gemeente een dergelijk bedrijf gesticht kan worden, dan alleen in het open veld. In onze tijd lijkt dit een geldig argument. De industrie uit het centrum van de stad, op speciaal daarvoor aangelegde terreinen. Maar voor negentiende eeuwse begrippen was dat volstrekt onacceptabel. Eeuwenlang waren fabrieken in de stad gevestigd geweest, en burgemeester en wethouders van Alkmaar anno 1824 zagen dan ook geen enkele noodzaak dat te gaan veranderen.
Wat waren nu eigenlijk de argumenten van buurman Klasing? Die worden duidelijk uit zijn bezwaarschrift dat op verzoek van het Alkmaarse gemeentebestuur door hem op schrift werden gesteld. Hij spreekt van de “Groote laste en onaangenaamhedens zo ook de gevare, die hem te wagten staan”. Het klinkt beslist omineus. Zijn eerste bezwaar geldt het feit dat een brouwerij en mouterij zowel bij dag als bij nacht gestookt zal worden. En dat zal beslist overlast geven aan zijn eigen bedrijf, dat bestaat uit een koffiekamer, een tapperij en een tabakskerverij. Verder vreest hij dat door de ligging van zijn panden, die onder de zuidwestelijke wind liggen, zijn regenwater bevuild zal worden, en dat zijn bleekveld schade op zal lopen. Met andere woorden, de normale windrichting zal de vervuiling van de brouwerij over zijn percelen zenden. En dat terwijl hij al vijfentwintig jaar ongehinderd en met goed gevolg zijn bedrijf heeft kunnen uitoefenen, met groot vertrouwen van vele, vaak zelfs welgestelde kooplieden. Hij vreest de totale ruïne, zowel ten nadele van hemzelf als van zijn talrijk huisgezin!
Gedeputeerde Staten vergadert…
De drie stukken, het verzoekschrift van Bergwever en De Veer, het gunstige rapport van de gemeente, en de bezwaren van Klasing, zijn vervolgens onderwerp van gesprek geweest in de vergadering van G.S. van 2 december 1824. Omdat de stukken niet eenduidig zijn wordt besloten de zaak in handen van een van de leden van G.S. te geven, de heer Huyghens, om nader onderzoek te doen en te rapporteren in de volgende vergadering. Blijkbaar geeft zijn rapport op 9 december aanleiding tot enige discussie in het college. Een deel van de tekst die daarvan is overgeleverd werd doorgehaald, en wel het deel dat handelde over het direct toestaan van het verzoekschrift tot stichting van een brouwerij. Mogelijk vond een deel van de leden dat de gemeente Alkmaar groot gelijk had, en was dat deel van mening dat het verzoek tot het stichten van een brouwerij op die plaats gewoon, en zonder zeuren moest worden toegestaan. Maar iemand zal op enig moment geconstateerd hebben dat niet voldaan was aan een belangrijk punt, vastgelegd in artikel 4 van het eerder genoemde besluit van zijne majesteit van 31 januari 1824: het vaststellen van een proces verbaal de commodo et incommodo. Wat zoveel betekent als een rapport waarin de voordelen en de nadelen tegen elkaar werden afgewogen. Er moet dus eerst een nader onderzoek plaats vinden, voordat G.S. een besluit zal nemen. Aan burgemeester en wethouders van Alkmaar werd dan ook een brief gezonden waarin werd meegedeeld dat eerst het genoemde proces verbaal moest worden opgesteld.
Commodo et incommodo
Het Alkmaarse gemeentebestuur was er blijkbaar veel aan gelegen om de zaak nog in het lopende jaar tot een goed einde te brengen, want het door G.S. gevraagde proces verbaal is gedateerd op 31 december 1824. En op dezelfde datum zond men het namelijk in aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, onder het uitspreken van de constatering dat “door deskundigen de meerdere of mindere gegrondheid der bezwaren van Klasing zijn beoordeeld geworden.” In het proces verbaal werd nog eens gememoreerd dat tijdens een vergadering van burgemeester en wethouders op 16 november de beide buren van het perceel waarin de brouwerij gesticht zou worden waren opgeroepen. Dirk Brouwer, veerschipper van Alkmaar op Amsterdam, wonende Bierkade, wijk C no. 12, had verklaard dat hij geen enkel bezwaar tegen de komst van een brouwerij had, en de stichting van deze nering zelfs toe te juichen. Wie weet zag hij de vaten bier om naar elders te transporteren al op zijn schuit rollen. Ook de eerder al genoemde bezwaren van Klasing, tapper wonende Bierkade, wijk C no. 14 werden opnieuw opgesomd. Om meer duidelijkheid over pro en contra te krijgen hadden B & W van Alkmaar Willem Hamer, stads architect, en Cornelis Verhoeven, metselaar, opdracht gegeven over de ingediende bezwaren te adviseren. In hun rapport van 31 december gaan zij punt voor punt op deze bezwaren in. Deze werden door hen gezien als drie afzonderlijke punten. Ten eerste het mogelijke gevaar en de mogelijke geluidsoverlast voor klanten en personeelsleden van het bedrijf van Klasing, door het dag en nacht stoken van de brouwerij, en het kuipen dat daarbij zou moeten plaats vinden. Het tweede bezwaar was dat van de eventuele vervuiling van het regenwater, en het derde bezwaar het niet meer bruikbaar zijn van het bleekveld bij het huis van Klasing.
Een gevaar van brand vinden zij geen groot risico. Immers, bij de wet van 2 augustus 1822 zijn allerlei voorzorgsmaatregelen rond brouwerijen verordonneerd, en de tegenwoordige inrichting van dit soort bedrijven en de surveillance geven voldoende waarborgen. Eerder vinden zij een groter brandgevaar in de door Klasing zelf in zijn huis en tapperij georganiseerde “liefhebberij Komedie (…) waarin het ontstaan van brand, niet zoo geheel vreemd is.” Los daarvan is uit onderzoek gebleken dat de geluidoverlast ook wel mee zal vallen, omdat de werkzaamheden die dat veroorzaken niet of nauwelijks gehoord zullen worden door gasten of personeelsleden van Klasing. Het tweede en derde bezwaar wordt in een keer afgehandeld. Ze hebben een aantal buren van de reeds lang bestaande brouwerij het Fortuin naar hun ervaringen gevraagd. Deze personen geven daarbij niet alleen hun mening, maar voorzien die verklaring ook van hun handtekening. Allereerst Geertje Meijer, weduwe van Hermanus van Tellingen, die verklaart al bijna dertig jaar lang met haar man op de hoek van de Oude Gracht, in het zogenaamde Ruitersteegje gewoond te hebben. Haar huis is direct achter de brouwerij het Fortuin gelegen, en nog nooit heeft zij enige hinder gehad, noch door de vervuiling van het regenwater, noch bij het bleken. Alleen was er wel eens wat overlast als de schoorsteen van de brouwerij gereinigd werd, maar dat werd altijd van te voren door de eigenaars aangekondigd. Jan Plas, meester timmerman, heeft met zijn overleden moeder ongeveer dertig jaar naast de brouwerij op de Oude Gracht gewoond, en hij kan zich niet herinneren dat zijn moeder ooit geklaagd heeft overlast gehad te hebben, niet over het regenwater, niet over het bleken. Tenslotte Gesina Duiven, weduwe van Pieter Vervooren, zij heeft eerst met haar man en later alleen meer dan vijfentwintig jaar in een huis aan de Oude Gracht gewoond, waarvan het erf grenst aan de brouwerij het Fortuin, en zij heeft “in al dien tijd geen het minste hinder of ongemak daar van” geleden. De door de gemeente gevraagde deskundigen verklaren dan ook dat aan de bezwaren van Klasing verder geen gewicht moet worden toegekend…
Gedeputeerde Staten vergadert opnieuw: eind goed, al goed?
De eerstvolgende vergadering van G.S. was op 6 januari 1825. Daar was de brief met proces verbaal van burgemeester en wethouders van Alkmaar onderwerp van gesprek. Geconstateerd werd dat geheel voldaan was aan alle regels, dat de bezwaren van Klasing van een dusdanige aard waren dat ze genegeerd konden worden. Zoals men vanuit Alkmaar al eerder had laten weten, als men toe zou geven aan dergelijke bezwaren, dan zou nooit meer een fabriek opgericht kunnen worden. Uit de formulering wordt duidelijk dat G.S. deze constatering van harte deelde. Besloten werd dan ook om gunstig te beschikken op het verzoekschrift van Hermanus Bergwever en Johannes de Veer om in het pand Bierkade, wijk C no. 13 te Alkmaar een bierbrouwerij te stichten. Wel onder de voorwaarde –zoals gesteld in artikel 6 van het eerder genoemde koninklijk besluit van 31 januari 1824– dat de buren van het bedrijf daarvan geen hinder zouden mogen hebben. Van dit besluit werd bericht gezonden aan burgemeester en wethouders van Alkmaar, aan de verzoekers Bergwever en De Veer, en aan buurman Klasing. Eind goed, al goed? Tsja, of buurman Klasing het met die constatering eens is geweest kunnen we vermoedelijk wel betwijfelen.
De moutmolen
Korte tijd later was de bierbrouwerij van Bergwever en De Veer weer onderwerp van gesprek. Aan de Koning hadden zij namelijk toestemming gevraagd om ten dienste van hun brouwerij een moutmolen op te mogen richten. Dit verzoek werd op 5 september 1825 door de Administrateur van het Binnenlandsch Bestuur om advies naar de provincie Noord-Holland gestuurd. Op 28 september 1825 gaf het gemeentebestuur van Alkmaar aan dat bij hen geen bezwaren waren binnengekomen tegen de oprichting van een dergelijke molen voor de brouwerij. Gedeputeerde Staten besloten daarom in hun vergadering van 29 september aan Den Haag te berichten dat “er van de zijde van het administratief beheer en der plaatselijke politie geene bedenkingen bestaan” tegen het oprichten van een moutmolen in deze bierbrouwerij. 
Bronnen: Provinciaal Bestuur van Noord-Holland 1814-1850, inv.nrs. 3196 en 3197 (2 en 9 december 1824, nrs. 2 en 22), 3198 en 3199 (6 januari 1825, no. 12), 3218 en 3219 (29 september 1825, nr. 36).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten