maandag 22 augustus 2011

Achteruitgang van de brouwnijverheid

Veel is geschreven over de grote achteruitgang van de Haarlemse brouwnijverheid sinds de zeventiende eeuw. Die mag inderdaad catastrofaal te noemen zijn. Tijdens de laatste bloeitijd, in de zeventiende eeuw, werkten tussen de vijftig en zestig brouwerijen om aan de vraag naar bier te voldoen. In 1811 was daar nog slechts een brouwerij van overgebleven: het Scheepje aan de Houtmarkt. Maar Haarlem was daarin beslist niet uniek. Ook andere steden in Noord-Holland kenden deze grote achteruitgang. Amsterdam was daarop een uitzondering, er was weliswaar sprake van achteruitgang, maar die was minder groot dan elders. De oorzaak daarvoor zal gezocht moeten worden in de productie van bier voor de schepen van de V.O.C., die vaten bier op reis mee namen. Hierna wat cijfers waaruit de grote achteruitgang blijkt, zonder dat op de eventuele oorzaken voor de achteruitgang wordt ingegaan. Ik beperk me daarbij overigens voornamelijk tot gegevens uit steden boven het IJ. 
De situatie tijdens de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en de Bataafse Republiek
In Holland was het niet toegestaan om brouwerijen buiten de steden te exploiteren. Onderzoek naar de brouwnijverheid wordt daarom iets eenvoudiger, je hoeft namelijk slechts de archieven van de steden te onderzoeken. Op dat ‘slechts’ valt natuurlijk wel wat af te dingen. Het bronnenmateriaal is niet overal even goed bewaard en vaak slecht toegankelijk. In dit stadium van mijn onderzoek beschik ik als vergelijkingsmateriaal voor de situatie in Haarlem alleen voor de steden van Noord-Holland boven het IJ over enkele cijfers, over het algemeen gebaseerd op onderzoek van anderen. Vergelijkbare getallen voor de stad Haarlem zijn in een tabel opgenomen die bij de conclusie wordt weergegeven.
Voor een aantal steden geeft Van der Woude in zijn studie over het Noorderkwartier cijfers van het aantal brouwerijen dat werkzaam was.[i] Belangrijk als bron waren de verpondingkohieren van 1630. Hij tekende aan dat in Alkmaar op dat moment 9 brouwerijen werkzaam waren, in Edam geen, in Purmerend 2 à 3, en in Monnickendam 3; in totaal in deze vier steden dus 14 tot 15 brouwerijen. Nu zijn deze kohieren geen absoluut betrouwbare bron. Ze zijn bedoeld om de verponding te kunnen heffen, een belasting op gebouwen. En lang niet in alle gevallen is het gebruik van een pand aangetekend. Er kan dus sprake geweest zijn van meer brouwerijen dan die in de kohieren vermeld zijn. Zo kan op basis van wat diverse auteurs over Edam gemeld hebben aangenomen worden dat ook in die stad brouwerijen actief waren. Voor de zeventiende eeuw kennen we er 3, de Os, de Aker en de Roskam.[ii] Enkhuizen was van de steden boven het IJ de grootste bierproducent. Het kohier van de verponding van 1630 geeft een aantal van 15 brouwerijen.[iii] Dit grote aantal zal wellicht te verklaren zijn door levering aan zowel schepen van de V.O.C. als aan de vissersvloot van de stad. In tegenstelling tot Enkhuizen schijnt de brouwnijverheid in Hoorn veel minder belangrijk zijn geweest. Toch telde deze stad in de zeventiende eeuw ook een viertal brouwerijen.[iv] Van Medemblik kennen we ook het aantal brouwerijen in 1630, het waren er 5.[v] Het onzekere getal betreffende de stad Purmerend kan op basis van de studie van Jack Otsen worden bijgesteld, het bedroeg 2, de brouwerij de Spaad en de Leli. De derde brouwerij werd vermoedelijk tussen 1630 en 1644 opgericht en was de Dubbele Arent genaamd.[vi]
In 1730-1731 werd het kohier van de verponding herzien. De nieuwe kohieren van 1731 laten een heel ander beeld zien. Van der Woude geeft zonder onderverdeling voor de door hem behandelde steden (Alkmaar, Edam, Monnickendam en Purmerend) een totaal van 10 brouwerijen. Vergeleken met de kohieren van 1631 een afname van een derde. Bekijken we de laatste door Van der Woude gegeven cijfers, een opgave uit 1801, dan blijkt dat in de vier genoemde steden nog slechts sprake is van 2 brouwerijen; er kan dus gesteld worden dat de achteruitgang ook in het Noorderkwartier groot te noemen is. Een bron die Van der Woude niet gebruikte was het kohier van de personele quotisatie van 1744.[vii] Voor zijn doel was die bron niet geschikt, omdat er vrijwel alleen kohieren van de Hollandse steden zijn, en zijn onderzoek strekte zich ook over het platteland uit. Omdat de brouwnijverheid zich formeel beperkte tot de steden zijn ze voor dit onderzoek wel van belang. Welke cijfers leveren de kohieren van de steden boven het IJ voor 1744 op? In Alkmaar worden 2 brouwerijen genoemd, de brouwerij van J. Ursem in het 3e kwartier, en ’t Fortuin van J. de Gooijer in het 4e kwartier. In dat kwartier woonde ook nog J. Otter, meesterknecht van de brouwerij van ’t Swaart; of dat de brouwerij van Ursem is blijft onduidelijk. Edam had ook 2 brouwerijen, de Os van Huijbert Beets, en de Aker van Pieter Brommer. Voor Enkhuizen wordt 1 brouwerij genoemd, die door de boekhouder G. Kant gevoerd werd. Medemblik had 3 brouwerijen, van C. van Pomeren, van Geertje de Zee, en van Philips ten Cate. In Monnickendam is 1 brouwer werkzaam, Jacob Cool. En tenslotte in Purmerend is eveneens 1 brouwerij actief, in bezit van Geertje Coek, weduwe van P. Pet. Hoewel van Hoorn geen cijfers bekend zijn weten we uit het artikel van Femke Uiterwijk dat er in 1744 vermoedelijk nog 3 bedrijven actief waren. Het jaar 1744 levert dus het aantal van 13 brouwerijen op. Omdat Van der Woude drie van de hier genoemde steden niet in zijn telling meenam, vergelijken we ook nog de aantallen van zijn vier steden, en dan zien we voor 1744 een aantal van 6; dat zou inhouden dat er sinds 1731 een afname met 4 brouwerijen had plaats gevonden. 
De situatie in de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden (jaar 1816)
Hierover worden we geïnformeerd door de staat van fabrieken trafieken die in dat jaar door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aan de hand van gegevens ingestuurd door de gemeentebesturen werd samengesteld.[viii] Uit de lijst blijkt dat in zes gemeenten in Noord-Holland bierbrouwerijen waren gevestigd. Alkmaar, Amsterdam, Haarlem, Hoorn, Medemblik en Nieuwer-Amstel (het huidige Amstelveen). In totaal 12 bedrijven. Nieuwer-Amstel is als plattelands gemeente een nieuweling, want zoals gezegd was het in de tijd van de Republiek niet toegestaan buiten de Hollandse steden te brouwen. De andere gemeenten kenden voor 1795 allemaal een meer of minder bloeiende brouwnijverheid. Per gemeente zijn de aantallen als volgt: Alkmaar (1), Amsterdam (7), Haarlem (1), Hoorn (1), Medemblik (1), en Nieuwer-Amstel (1).
Uit het overzicht blijkt dat de situatie van de Noord-Hollandse brouwnijverheid niet erg florissant gevonden werd. In Haarlem, Hoorn, Medemblik en Nieuwer-Amstel was de toestand “zeer kwijnende”, in Amsterdam “thans niet voordelig” (wat slechts iets positiever klinkt); alleen van Alkmaar werd opgegeven dat het bedrijf thans “zeer bloeiende” was. Daar valt overigens nog wel iets op af te dingen. De Alkmaarse brouwerij moet een kleinschalig bedrijf zijn geweest, dat in de westelijke helft van Noord-Holland boven het IJ bijna een monopoliepositie kan hebben ingenomen. Bij gebrek aan cijfers over afzet en gegevens over het afzetgebied is dat overigens giswerk. Immers, de gegevens die de lijst noemt over het afzetgebied zijn wel heel globaal: alle brouwerijen leverden binnenlands (zonder dat gespecificeerd wordt naar welk gedeelte), alleen van Amsterdam wordt gemeld dat ook leveren naar de koloniën in Oost- en West-Indië plaats vond.
Dat de Alkmaarse brouwerij een kleinschalig bedrijf moet zijn geweest blijkt uit het aantal werkzame werklieden. In dit bedrijf werken 4 werklieden. Hoorn is wat aantal betreft vergelijkbaar met de wat curieuze opgave van 3 à 4, en Medemblik is wel heel marginaal met slechts 1 werkman. Nieuwer-Amstel gaf op dat bij de daar werkzame brouwerij 12 werklieden in dienst waren, terwijl het Scheepje in Haarlem 14 werklieden in dienst had. Hoeveel werklieden de individuele brouwerijen in Amsterdam hadden blijft onduidelijk, de 7 bedrijven hadden samen 130 werklieden in dienst. Dit geeft aan dat in elk geval sommige bedrijven in Amsterdam een grotere omvang moeten hebben gehad dan die in Haarlem en Nieuwer-Amstel. Het salarispeil was vrijwel overal gelijk, en kwam op zes gulden per week, al lag het in Haarlem iets hoger met zes gulden tien stuivers, en in Amsterdam iets lager met vijf gulden tien stuivers. Omdat het hier een gemiddeld salaris betrof zal het voor volwassen werklieden niet veel van elkaar afgeweken hebben. 
Een voorzichtige conclusie
In onderstaande tabel worden de aantallen werkende brouwerijen in Noord-Holland boven het IJ vergeleken met de aantallen voor Haarlem uit dezelfde steekjaren; gekozen is voor de jaren 1630, 1744 en 1816, omdat de jaren 1731 en 1801 bij Van der Woude niet over alle steden cijfers geven. 

1630
1744
1816
Alkmaar
9
2
1
Edam
3
2
-
Enkhuizen
15
1
-
Hoorn
4
3
1
Medemblik
5
3
1
Monnickendam
3
1
-
Purmerend
2
1
-
Totaal boven het IJ
41
13
3
Haarlem
48
10
1
De tabel leert ons dat in Haarlem in 1630 meer brouwerijen actief waren dan in alle steden in Holland boven het IJ gezamenlijk. Het geeft een indruk van de stevige positie die Haarlem in die tijd nog op de markt had. Overigens bereikte Haarlem in de jaren 1651-1656 de top met 56 actieve brouwerijen, welk getal daarna in een steeds sneller tempo kleiner werd. In de tweede kolom zien we dat het aantal van Haarlem in het jaar 1744 al onder het totaal aantal voor de steden boven het IJ teruggevallen was. Daar moet echter wel bij worden aangetekend dat de teruggang in bedrijven in Haarlem niet altijd een evenredige teruggang in de productie betekende, de kleinere bedrijven sloten het eerst, waarbij een deel van de productie soms door de anderen werd overgenomen. Het maakt dat het cijfer van absolute aantallen bedrijven wat versluierend werkt. Alleen een onderzoek naar de jaarlijkse productie van de bedrijven boven het IJ in vergelijking tot Haarlem zou daarover een eerlijk cijfer kunnen geven. 
Aan de hand van deze –zoals gezegd overigens zeer globale– aantallen kunnen we stellen dat de brouwnijverheid niet alleen in Haarlem sinds de zeventiende eeuw gevoelige klappen had gekregen, maar dat zich dat in vrijwel de gehele provincie Noord-Holland had voorgedaan. Zonder de exacte cijfers voor Amsterdam uit de tijd voor 1795 te kennen, mogen we aannemen dat ook die stad niet aan de teruggang ontkomen is, want 7 brouwerijen voor een stad van die omvang lijkt aan de lage kant; dat zullen er in het verleden ook meer zijn geweest. Maar zoals gezegd, door de nog steeds drukke haven had een aantal bedrijven zich daar waarschijnlijk beter kunnen handhaven dan in de rest van de provincie. Ook in een havenstad als Rotterdam heeft zich een dergelijke ontwikkeling afgespeeld, waardoor deze stad de traditionele brouwersstad Delft in productie voorbij streefde.[ix]


[i] A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier, (Wageningen 1972), pagina 331, 333 en 338.
[ii] P. Costerus Wz, De geschiedenis der stad Edam, (manuscript, aanwezig bij het Noord-Hollands Archief), p. 14 en 84; C. Boschma-Aarnoudse, Tot verbeteringe van de neeringe deser Stede. Edam en de Zeevang in de late Middeleeuwen en de 16de eeuw, (Hilversum 2003), p. 335-337; Ben Speet, Edam. Duizend jaar geschiedenis van een stad, (Zwolle 2007), p. 85-86.
[iii] P.J. de Vries, Bier en bierbrouwerijen in Enkhuizen, in: Steevast 1988, p. 5-23.
[iv] Femke Uiterwijk, Over bierbrouwerijen in Hoorn, in: Oud-Hoorn, 5e jrg (1983), p. 67-70.
[v] Peter Swart, Wij willen Haarlemmer bier! Bier, bierhandelaren en bierbrouwerijen in Medemblik, in: Jaaruitgave 2007-2008 Oudheidkundige Vereniging “Medenblick”, p. 13-27.
[vi] Jack Otsen, Bierbrouwerijen in Purmerend. Twee eeuwen biernering (1600-1800), (1990).
[vii] Noord-Hollands Archief, collectie kopieën A, inv.nr. 696, 700, 701, 704-706.
[viii] Provinciaal Bestuur 1814-1850, inv.nr. 2959 (21 november 1816, nr. 16)
[ix] Arie van der Schoor, Stad in aanwas. Geschiedenis van Rotterdam tot 1813, (Zwolle 1999), p. 225-226.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten