We leven in
een tijd waarin nostalgie soms hoogtij viert. Boerenkaas, biologisch geteelde
groenten, eieren van vrolijk op het erf pikkende kippen. Ze maken er allemaal
deel van uit. Ook de bierconsumptie ontkomt niet aan deze trend, getuige het
grote aantal brouwerijen dat op de een of andere manier traditioneel bier
produceert. Bij die nostalgische golf hoort zeker ook het bier dat door
kloosters wordt geproduceerd. Immers, volgens overlevering zijn de kloosters
met de eerzame brouwende huisvrouwen de bakermat van ons bier. In Nederland kennen we nu het bier van de Abdij
van O.L. Vrouwe van Koningshoeven, ofwel La Trappe. Laafden de voorreformatorische
Haarlemmers zich ook aan dergelijk kloosterbier?
Haarlem is in de loop van de eeuwen een Katholieke
stad geweest en gebleven. Ook in de voorreformatorische tijd was dit duidelijk,
onder meer door de aanwezigheid van enkele tientallen kloosters. Volgens de
huidige gedachten gevuld elk met tientallen rondbuikige monniken met een olijke
grijns, de met blond schuimend bier geheven bierkan hoog geheven. Op dat
vrolijke beeld valt veel af te dingen. Zo waren lang niet alle Haarlemse
klooster gevuld met monniken, en waren ook nogal wat vrouwenkloosters. En
gezien de leefregels van verschillende orden zal het met de olijke grijns en de
hoog geheven bierkan ook nog wel meegevallen zijn.
Bier was, naast de andere destijds beschikbare
dranken zoals water en wijn eerder een dagelijks verbruiksartikel dan een
genotsmiddel. Water was in een stad niet altijd even goed van kwaliteit, wijn
relatief duur. Kloosterlingen leefden doorgaans onder een behoorlijk strikt
regime van godsdienstige plichten. Misbruik van alcohol zal zeker wel voorgekomen
zijn, maar absoluut niet verenigbaar met verblijf in een van de Haarlemse
klooster. De vraag moet dan ook gesteld worden: werd in de Haarlemse kloosters
bier gedronken en gebrouwen? Bij gebrek aan min of meer volledig bewaarde
kloosterarchieven is die vraag niet makkelijk te beantwoorden. Gezien de
positie van het bier in het dagelijkse menu kan aangenomen worden dat ook in de
Haarlemse kloosters bier gedronken zal zijn. De vraag of er gebrouwen werd is
afhankelijk van bewijs dat een klooster over een brouwerij beschikte.
Van een aantal Haarlemse kloosters is bekend dat
ze op de helft van de zestiende eeuw in elk geval over een brouwerij beschikt
moeten hebben, en dat ze ook bier produceerden. Dat blijkt namelijk uit de
opgave van het aantal gebrouwen vaten bier binnen Haarlem in de periode
november 1552- juli 1553. Deze opgave is bewaard als een bijlage bij de
stadsrekening van Haarlem over het jaar 1554. In die periode kende Haarlem een
kleine veertig brouwers, die garant stonden voor een behoorlijke –maar individueel
zeer verschillende– productie. Koplopers waren grote brouwers, zoals Albert
Jansz (2058 vaten), Jan Pietersz Kies (3259 vaten), Wigger Kousebant (1340 vaten), Wigger van Paanderen (2087 vaten), Steffen
Dirksz (5030 vaten) en Pieter Ruijchaver (2340 vaten). Een paar van deze namen leven nu nog voort in de
vorm van Haarlemse straatnamen. Zij stonden garant voor duizenden vaten
smakelijk Haarlems bier. Maar ook mensen als Claar Moijses en Pieter Jacobsz
Visscher produceerden bier, maar in hun geval niet meer dan enige tientallen vaten.
Vermoedelijk brouwden zij alleen voor lokaal gebruik, mogelijk in hun eigen
herberg. Overigens werd een deel van het Haarlemse bier buiten de stad
uitgevoerd, en voerden Haarlemse herbergiers op hun beurt weer Duits en Engels bier in.
In de betreffende periode werden ook de brouwresultaten
van een achttal Haarlemse klooster genoteerd. Het zijn de volgende
instellingen, met daarbij het aantal door hen in de genoemde periode gebrouwen
vaten bier.
De Grote Hof (het Begijnhof), 105 vaten;
Zijlklooster, 99 vaten;
Klooster van de Elfduizend maagden (Ursulaklooster), 81 vaten;
Catharinaklooster, 86 vaten;
Margrietenklooster, 64 vaten;
Mariaklooster, 50 vaten;
Annaklooster, 48 vaten;
Michielsklooster, 48 vaten.
Totaal produceerden de acht instellingen in ruim
acht maanden een totaal van 581 vaten bier. Dat getal blijft ver achter bij de meeste
brouwers uit de burgerij. Gezien het relatief geringe aantal vaten mogen we er
daarom wel van uit gaan dat de Haarlemse kloosters slechts voor eigen gebruik
produceerden.
Van een klooster werd overigens geen opgave
ontvangen. In beide overgeleverde opgaven beklaagt de ontvanger zich dat hij
ondanks een drietal verzoeken geen opgave ontving van de commandeur van het
klooster van de Jansheren. Blijkbaar voelde de commandeur zich niet gehouden om
zulke gegevens aan een eenvoudige Haarlemmer mee te delen. Hoeveel vaten de
Jansheren meester maakten blijft dan ook voor ons verborgen…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten